Het was, kort na de tachtigjarige oorlog, op een warme nazomer dag waarop de geur van groezelig graan door de stegen van Schiedam door de zachte avondwind werd verspreid. De slanke hoeven van paard en ezel klonken hoog boven het zompige stommelen van houten klompen uit.
“Daar, daar moeten we zijn”, riep Don Quichot uit naar Sancho Panza die op enige afstand achter hem reed. Ze naderden de ruïne van Aleida voorheen ‘Huis te Rivière’. Eens het grootste kasteel van Holland en Zeeland. De uitbraak van de tachtigjarige oorlog had de Schiedammers nachten lang uit hun slaap gehouden. De sterke stoere Schiedammers konden niet anders en verwoestten het kasteel uit angst voor de Spanjaarden. Huis te Rivière, nog eeuwen zouden de Schiedammers het erover hebben. Op zon- en feestdagen, verjaardagen en zo maar als ze elkaar tegenkwamen. Don Quichot kon niet anders dan stuntelend stamelen toen hem deze verschrikkelijke geschiedenis zacht fluisterend werd verteld. Don Quichot voelde zich koud van binnen worden, een roestige Spaanse ridder wiens ogen niet durfden te zien wat er hier had plaats gevonden. Hoe moest hij verder?
Don Quichot met de adem snel en hoog in de borst, voelde het zweet in straaltjes tussen zijn kadetjes lopen. Hij was van zo eindeloos ver gekomen, dorst geleden onderweg en geen geld voor een goede nacht gehad. De strijd die hij had geleverd tegen de windmolens stond hem nog scherp op zijn netvlies. Eindelijk was hij hier en moest hij nu onverrichterzake weer terug naar het land van Spanje? De beesten, het paard en de ezel, waren magere scharminkels geworden die hem en zijn schilknaap niet meer verder konden dragen.
Waar zou een herberg zijn met hooi voor de beestjes en een nap pap met een beker wijn voor de ridder en zijn knaap.
De oude herbergier van Herberg 1714, aan de Lange Haven, zag de intens vermoeide blik met wallen tot op zijn kin en had met Don Quichot te doen. Hij nodigde hem en zijn schobbejakkige schildknaap uit voor een kruikje goedkope moutwijn. Na enkele kruikjes werden de uitgedroogde zeemleren tongen van Don Quichot en Sancho Panza wat losser en bewogen zich weer als sidderende slangen.
In heel Schiedam, was ondertussen, bekend dat onze Don Quichot de wereldberoemde Dolende Ridder was. De herberg was overvol en er kon geen vlo meer bij. Zelfs het ademhalen werd raspender en moeilijker. Niet zo gek natuurlijk, er waren nog geen tandenborstels met Colgate.
Plots viel er een oorverdovende stilte, het licht dat via de poort binnenviel werd verhinderd door een grote mens figuur. “Serge van Veggel is hier”, werd gefluisterd. “Serge is echt gekomen”.
De man, die Serge van Veggel heette, wachtte nog even en liep langzaam richting de grote houten stamtafel waar Don Quichot met zijn schildknaap Sancho Panza zat.
“Welk ideaal denkt onze Spaanse Ridder in Schiedam te verwezenlijken? En bespaar me uw zoetsappige taal.” Stotterend probeerde Don Quichot antwoord te geven. Na drie keer proberen, en tien keer diep ademhalen zei hij: ”Waar ik voor ben gekomen is om de dood, zoals die hier op aarde al eeuwenlang rondwaard, weer bespreekbaar te maken. Uren, dagen, weken lag ik in het groene gras en liet mijn holle hersenen kraken gelijk walnoten. Ik wens dat u niet alleen aan mijn roestig ridderkostuum ziet dat ik een reine ridder ben die voor het hoogste strijd, maar dat u aan het zwarte lint om mijn lans ziet dat ik een dierbare aan de dood ben verloren. We vieren het leven met kanten mutsjes en flessen Kandeel, laat ons dan ook voortaan de dood vieren met zwarte linten al toostend met een jenevertje. Want hier in Schiedam is de bakermat en is de keuze reuze, toch?”